vrijdag 30 september 2016

Eclipskleed

 
 
 
 
Ad Kolen
 
Oplettende wandelaars zal het zeker zijn opgevallen dat in een bepaalde periode van het jaar alle eenden er ongeveer gelijk uit zien. Wilde eenden, de meest voorkomende soort,  lijken dan allemaal vrouwtjes te zijn. Bij mannetjes ontbreken de meest opvallend gekleurde veren, zoals op de groene kop, de bruine borst en de lichte flanken. Ze hebben tijdelijk een eenvoudig verenpak, waardoor ze veel op de bescheiden uitgedoste vrouwtjes lijken. Deze tijdelijk uitdossing heeft te maken met de rui. Die maken de meeste vogelsoorten in de zomer door. De mannelijk eenden, van bijna alle soorten, nemen in die kwetsbare periode, het zogenaamde  eclipskleed aan.
 
We benijden vogels om hun vliegvermogen. De manier waarop vogels zich door de lucht bewegen is uniek. Hoewel er ook andere diersoorten zijn die het vliegvermogen bezitten zijn die niet uitgerust met veren. Geen ervan bereikt de vaardigheid in het vliegen als vogels. In het dierenrijk is de veer een unieke constructie.  Veren zijn vaak prachtig gekleurd, sterk en flexibel maar ze zijn ook aan slijtage onderhevig.
 
Veren zijn erg belangrijk voor vogels; ze dragen bij aan de warmte-isolatie, het draag- en stuurvermogen, ze hebben aerodynamische kwaliteiten, doen dienst bij kleur- en signaalwerking en zijn onmisbaar in bescherming tegen water, regen en kou. Voor al deze functies worden meerdere soorten veren ingezet.
 
 
 
 
Er bestaan 2 verengroepen; Contourveren en donsveren. Contourveren zijn de belangrijke slagpennen, de staartpennen en de dekveren. De baarden van contourveren zijn door gootjes en haakjes aan elkaar verbonden. De vlaggen vormen zo een gesloten geheel.  Donsveren zijn los, pluizig en bevinden zich vrijwel altijd onder de dekveren. Er komen ook overgangen tussen contourveren en donsveren voor. Vaak zijn contourveren aan de onderzijde, dicht bij het lichaam, voor een deel donzig.
 
 
 
Donsveren.
 
Na een jaar intensief gebruik zijn veren aan vervanging toe. Beschadigingen en slijtage verminderen de functies. Vogels ruien niet alleen om de versleten veren te vervangen. Ze wisselen ook een deel van de veren om een speciaal prachtkleed aan te meten. Wat ze aantrekkelijk maakt voor de partner en speelt derhalve een rol bij de hofmakerij. Het wisselen naar het eclipskleed gebeurd ook voor de ’grote’ rui.
 
Over het algemeen is het wisselen van de veren een langzaam en geleidelijk proces. Het heeft meestal een niet al te grote invloed op het vliegvermogen en de warmtehuishouding van de vogels. Er zijn echter uitzonderingen. Eenden, ganzen en ook futen verliezen in een klap al hun slagpennen. Ze kunnen enkele weken niet vliegen. Sommige soorten, zoals futen en bergeenden  zoeken een veilige plek om te ruien waar ook voldoende voedsel is. Bergeenden doen dat in het  waddengebied, tot in Duitsland en futen kiezen daar vaak het IJsselmeer voor.
 
Van het merendeel van de eendensoorten heeft het vrouwtje een bescheiden verenkleed en is dat van het mannetje kleurrijk en opvallend. Dat is een risicovolle situatie voor de woerd, die enkel weken niet vliegen kan. Gedurende de rui trekken ze een camouflage-uitrusting aan; het eclipskleed. Ze zijn dan heel onopvallend gevederd. Hoewel er nog wel kleine zichtbare verschillen zijn lijken ze erg veel op de vrouwelijke exemplaren. Mannetjes wilde eenden hebben nog wel de gelige snavel, de bovenzijde van de kuifeend bij het mannetje blijft zwart en bij de tafeleend blijven contouren van de roodbruine kop en de zwarte borst zichtbaar.
 
 
 
 Mannelijke Mandarijneend in eclipskleed.
 
 
Het verschil tussen het zomerkleed en het eclipskleed van het mannetje mandarijneend is enorm. Van het kleurrijke fraaie geheel is niets over. Alleen de iets langere kuif en de vaalrode snavel wijzen er op dat het een mannetje is.
                 
 

 Mannelijk Mandarijneend in eclipskleed.
 
 
In de nieuwsbrief ’vogelsenzo’ nr. 14 staat dit artikel in een meer uitgebreide vorm.
Abonneer je door een e-mail te sturen aan: adkolen@kpnmail.nl
 
 
 


donderdag 1 september 2016

De Kokmeeuw




 

Ad Kolen
 
Mijn woonomgeving in Tilburg-Noord verlatende, richting het centrum komt het Wilhelminakanaal in beeld. Bij alle bruggen verblijven meestal meeuwen. Bij de brug aan de Oude Lind vaak tientallen. Het zijn niet steeds dezelfde soorten. De 4 meeuwensoorten die in de stad voorkomen zijn; kleine mantelmeeuw, stormmeeuw, zilvermeeuw en kokmeeuw. De kokmeeuw is de kleinste van de 4 en de talrijkste.
 
In de winter heeft de kokmeeuw een witte kop met alleen wat donker vlekken aan de zijkant. Al vroeg in het voorjaar neemt de vogel het broedkleed aan en krijgt een donkere kop. In sterk contrast met de spierwitte nek valt dit kenmerk erg op. Die donkerbruine hoofdbedekking loopt als een kap van onder de snavel naar achteren schuin omhoog. Vandaar de vroeger meer gebruikte naam, kapmeeuw.
 
Het woord kok in de naamgeving is van klanknabootsende betekenis. Het brengt het geluid dat kokmeeuwen maken tot uiting, het kokkeren of kakelen dat ze doen. Vaak maken ze in de lucht ook spottende lachende geluiden, vandaar lachmeeuw. In het Duits heet de vogel dan ook lachmöwe. Twee Nederlandse dialecten spreken van spotmeeuw en spotter..
 
 
 
Een jonge kokmeeuw ziet er bont, en heel anders uit dan een volwassen exemplaar.
 
 

Het 2e deel in de wetenschappelijke naam, ridibundus, staat ook voor lachende meeuw. Op grond van nieuwe onderzoeksgegevens werden in 2005 de geslachten van meeuwen verder opgedeeld. De kokmeeuw wijzigde van Larus ridibundus naar Chroicocephalus ridibundus. De kokmeeuw lacht nog steeds dus!
 
Jonge kokmeeuwen hebben een geelachtige snavel met een zwarte punt. Ook is er een zwarte band aan het einde van de staart. Een typerend kenmerk van de kokmeeuw dat goed zichtbaar is in de vlucht; de witte vleugelboog. Aan de bovenzijde en ook aan de onderzijde, hetzij iets minder. Als je dit karakteristieke teken weet te herkennen is het een stuk eenvoudiger een kokmeeuw te ontdekken tussen andere meeuwensoorten.
 
Bij vogeltrek denk je niet direct aan meeuwen. Ook meeuwen verplaatsen zich naar een gunstigere omgeving om de winter door te brengen. De kokmeeuwen die in Nederland broeden trekken in de winter merendeels naar Zuid-Europa. Daar komen de rest van het jaar geen kokmeeuwen voor. De hier in de winter verblijvende kokmeeuwen trekken in de lente terug naar het noorden om daar te broeden.
 
 


 
Kokmeeuwen zijn de vorige eeuw van ’zeemeeuwen’ tot 'landmeeuwen’ verworden en zeer talrijk geworden. In de jaren 80 van de 20e eeuw lag de piek op 225.000 broedparen. De landbouw, open vuilstortplaatsen en bv. wintervoeding zijn menselijke activiteiten waar ze van profiteerden. Tegenmaatregelen zoals het afdekken van vuilstortplaatsen maar ook intensief grondgebruik (verdroging, vermesting), voedselproblemen en predatie deden het aantal broedparen kokmeeuwen weer sterk afnemen. De populatie is nu gehalveerd.
 
Kokmeeuwen foerageren veel op open graslanden en trekken nog meer naar stad en dorp bij koude en sneeuwval of trekken weg. In Tilburg bijvoorbeeld zijn een groot deel van het jaar kokmeeuwen aanwezig. Het zijn koloniebroeders, begin maart trekken de meeste naar hun broedgebieden. Hun plaats wordt ingenomen door kleine mantelmeeuwen die uit overwintering gebieden in het zuiden terug keren.
 
Kleine mantelmeeuwen broeden hier niet in de directe omgeving. Foerageren doen ze hier wel massaal in dorpen en steden in het voorjaar en de zomer. Kleine mantelmeeuw zijn goede vliegers. Een afstand van 80 tot 100 km tussen broed- en foerageergebied leggen ze eenvoudig af.
 
De kokmeeuwen zijn ondertussen weer terug langs het Wilhelminakanaal, samen met hun bont gevederde jongen.
 
Reacties en vragen via de redactie of e-mail: adkolen@kpnmail.nl
  



In de nieuwsbrief ’vogelsenzo’ nr. 13 staat dit artikelen volledig.

Abonneer je door een e-mail te sturen aan: adkolen@kpnmail.nl