Ad
Kolen
Mijn
woonomgeving in Tilburg-Noord verlatende, richting het centrum komt het Wilhelminakanaal
in beeld. Bij alle bruggen verblijven meestal meeuwen. Bij de brug aan de Oude
Lind vaak tientallen. Het zijn niet steeds dezelfde soorten. De 4 meeuwensoorten
die in de stad voorkomen zijn; kleine mantelmeeuw, stormmeeuw, zilvermeeuw en
kokmeeuw. De kokmeeuw is de kleinste van de 4 en de talrijkste.
In
de winter heeft de kokmeeuw een witte kop met alleen wat donker vlekken aan de
zijkant. Al vroeg in het voorjaar neemt de vogel het broedkleed aan en krijgt
een donkere kop. In sterk contrast met de spierwitte nek valt dit kenmerk erg
op. Die donkerbruine hoofdbedekking loopt als een kap van onder de snavel naar
achteren schuin omhoog. Vandaar de vroeger meer gebruikte naam, kapmeeuw.
Het
woord kok in de naamgeving is van klanknabootsende betekenis. Het brengt het
geluid dat kokmeeuwen maken tot uiting, het kokkeren of kakelen dat ze doen.
Vaak maken ze in de lucht ook spottende lachende geluiden, vandaar lachmeeuw.
In het Duits heet de vogel dan ook lachmöwe. Twee Nederlandse dialecten spreken
van spotmeeuw en spotter..
Een jonge kokmeeuw ziet er bont, en heel anders uit dan een volwassen exemplaar.
Het
2e deel in de wetenschappelijke naam, ridibundus, staat ook voor
lachende meeuw. Op grond van nieuwe onderzoeksgegevens werden in 2005 de
geslachten van meeuwen verder opgedeeld. De kokmeeuw wijzigde van Larus ridibundus naar Chroicocephalus
ridibundus. De kokmeeuw lacht nog steeds dus!
Jonge
kokmeeuwen hebben een geelachtige snavel met een zwarte punt. Ook is er een
zwarte band aan het einde van de staart. Een typerend kenmerk van de kokmeeuw dat
goed zichtbaar is in de vlucht; de witte vleugelboog. Aan de bovenzijde en ook
aan de onderzijde, hetzij iets minder. Als je dit karakteristieke teken weet te
herkennen is het een stuk eenvoudiger een kokmeeuw te ontdekken tussen andere
meeuwensoorten.
Bij
vogeltrek denk je niet direct aan meeuwen. Ook meeuwen verplaatsen zich naar een
gunstigere omgeving om de winter door te brengen. De kokmeeuwen die in
Nederland broeden trekken in de winter merendeels naar Zuid-Europa. Daar komen
de rest van het jaar geen kokmeeuwen voor. De hier in de winter verblijvende
kokmeeuwen trekken in de lente terug naar het noorden om daar te broeden.
Kokmeeuwen
zijn de vorige eeuw van ’zeemeeuwen’ tot 'landmeeuwen’ verworden en zeer
talrijk geworden. In de jaren 80 van de 20e eeuw lag de piek op
225.000 broedparen. De landbouw, open vuilstortplaatsen en bv. wintervoeding
zijn menselijke activiteiten waar ze van profiteerden. Tegenmaatregelen zoals
het afdekken van vuilstortplaatsen maar ook intensief grondgebruik (verdroging,
vermesting), voedselproblemen en predatie deden het aantal broedparen kokmeeuwen
weer sterk afnemen. De populatie is nu gehalveerd.
Kokmeeuwen
foerageren veel op open graslanden en trekken nog meer naar stad en dorp bij
koude en sneeuwval of trekken weg. In Tilburg bijvoorbeeld zijn een groot deel
van het jaar kokmeeuwen aanwezig. Het zijn koloniebroeders, begin maart trekken
de meeste naar hun broedgebieden. Hun plaats wordt ingenomen door kleine
mantelmeeuwen die uit overwintering gebieden in het zuiden terug keren.
Kleine mantelmeeuwen broeden hier niet in de directe
omgeving. Foerageren doen ze hier wel massaal in dorpen en steden in het
voorjaar en de zomer. Kleine mantelmeeuw zijn goede vliegers. Een afstand van
80 tot 100 km tussen broed- en foerageergebied leggen ze eenvoudig af.
De kokmeeuwen zijn ondertussen weer terug langs het
Wilhelminakanaal, samen met hun bont gevederde jongen.
Reacties en vragen via de redactie of e-mail:
adkolen@kpnmail.nl
In de nieuwsbrief ’vogelsenzo’ nr.
13 staat dit artikelen volledig.
|